Dat joodse schilders in de jaren tien en twintig een voorname plaats in kringen van de avant-garde in Rusland innamen, is een constatering die pas de laatste jaren opgeld doet. De joodse identiteit van beroemde kunstenaars als El Lissitzky, Robert Falk, Isaak Brodsky en Isaak Rabinovitsj, en minder bekende maar daarom niet minder goede van namen als Solomon Nikritin, Jevgeni Katsman en Alexander Labas, was ten tijde van de hoogtijdagen van het communisme een goed bewaard geheim.
Wie lette erop dat El Lissitzky, die een geheel eigen variant van de abstractconstructivistische stijl ontwikkelde, tenslotte een jood was? Nu de kunstgeschiedenis, ook die van het eigen land, in Rusland herschreven wordt, komt men er achter wat de specifiek joodse bijdrage was aan een periode die het aanzien van de 20ste eeuwse kunst ingrijpend heeft bijgestuurd.

Als zovele andere joden bloeiden Russische joodse kunstenaars op toen kort na de Revolutie van 1917 allerlei voor hen beperkende maatregelen werden opgeheven. Van discriminatie op grond van afkomst, geloof, nationaliteit of cultuur mocht onder Lenin geen sprake zijn.
Dat beleid zou ook onder zijn opvolger Stalin in theorie worden voortgezet. Zeker in de eerste jaren van de Revolutie kwam er snel een einde aan het al jarenlang onder de tsaren ingezette antisemitisme.
Deze omslag kwam op een moment dat de kunst in de jonge Sovjet-Unie een drastische koerswijziging doormaakte. Het jaar 1917 van de Oktoberrevolutie is ook het jaar van de 'uitvinding' van het volledig abstracte schilderij, het Zwarte Vierkant van Kazimier Malevitsj. De uitwerking van deze stellig revolutionaire daad voor het eerst maakte een schilder een voorstelling die totaal niet meer refereerde aan de natuur,z ou grote gevolgen hebben.
Malevitsj en andere grondleggers van het Russische suprematisme kregen een schare bewonderaars die hen in extenso zouden navolgen. Ook toen Malevitsj, onder druk van de politiek, weer naar een min of meer herkenbare stijl terugkeerde, ondervond hij nog zoveel bewondering dat menigeen zich achter zijn gewijzigde schilderstijl wil scharen.
Een aansprekend voorbeeld daarvan is Isaak Rabinovitsj (1894-1961), die op de tentoonstelling vooral met ontwerpen voor toneelkostuums aanwezig is. Zijn figuren zijn duidelijk geïnspireerd op de boerenvoorstellingen van de toen al folkloristisch ingestelde Malevitsj.
Ook Ilja Tsjasjnik (1902-1929) liet blijken dat hij zijn sporen door het suprematisme had getrokken, mede onder invloed van Malevitsj. Tsjasjnik zou in 1922 zelfs zijn assistent worden.
Toch waren het niet de volledig abstract werkende schilders die onder de joden de overhand hadden. Naast de abstractie en het constructivisme heeft in de Sovjet-Unie het realisme, al dan niet met een symbolistische, hetzij expressionistische inslag, altijd kunnen voortbestaan.
Marc Chagall in 1887 in Vitebks geboren maar grotendeels opgegroeid in Sint-Petersburg, waar hij gedurende de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog ook heeft gewoond, is daar het beste voorbeeld van. Op de tentoonstelling komt hij helaas niet in beeld, omdat hij ten tijde van de Revolutie al naar Frankrijk was vertrokken.
Toch leeft hij voort in de Russisch joodse kunst die met bijvoorbeeld El Lissitzky illustraties bij Russische volkssprookjes maakte of met Robert Falk, die behalve vrij werk ook typisch-joodse voorstellingen koos voor zijn kostuumontwerpen.
Falk sloot met zijn portret van een vrouw in rode jurk (uit 1918) naadloos aan bij het kubisme van zijn landgenoot Wassily Kandinsky (in 1866 in Moskou geboren, maar al op 30-jarige leeftijd naar Duitsland vertrokken), die een opmaat creëerde voor een wat anders geaarde abstractie dat een veel droomachtiger karakter had.
De geest van de verhalenverteller Chagall is verder terug te vinden in het semi-naïeve werk van Nisson Sjifrin, ook weer zo'n pareltje in het Joods Historisch Museum, die van huis uit theaterontwerper was.
De periode van de grote vrijheid die voor kunstenaars, en dus ook voor joden, bestond, heeft zo'n zeven tot tien jaar geduurd. Voor joden werd het gaandeweg moeilijker dan voor niet-joden omdat zij soms voor hun geloof wilden uitkomen. En godsdienst werd eerst onder Lenin en vervolgens onder Stalin afgekeurd.
Dat betekende niet dat joodse kunstenaars op grond van hun ras of geloof werden aangepakt. Hun positie werd er niet beter op, maar ze bleven ondanks alle tegenstand doorwerken. Van subversiviteit moet nauwelijks sprake zijn.
Onder Lenins opvolger Stalin brak voor de kunst vanaf 1924 een heel andere periode aan. Stalin was als geen ander doordrongen van het feit dat kunst dienstbaar aan de beoogde weldaden van de partij moest zijn.
Voor dat doel werd het socialistisch-realisme bedacht, dat de officiële Russische kunststijl zou worden. Het verplichtte schilders, jood of niet, een optimistisch beeld van de nieuwe staat te geven. Eendrachtige samenwerking van landarbeiders en industriewerkers, een centrale plek voor het gezin dat blozende kinderen voortbracht en een blik op een zonovergoten toekomst, bepaald door rokende fabriekschoorstenen, de nieuwste vliegtuigen die rakelings boven ronkende tractoren scheerden en futuristisch aandoende woonsteden, het waren allemaal thema's waar de joodse kunstenaars schoorvoetend aan meededen.
Anderen keerden de vrije kunst de rug toe en kozen voor een loopbaan in de theaterwereld. De controle op de naleving van de socialistisch-realistische stijlwetten was daar veel minder streng dan via de academische kanalen.
Een enkeling stelde zich echter kritisch op, zoals Solomon Nikritin, die in een sterk individualistische stijl de waarden van de Sovjetstaat op een haast cartooneske wijze in kaart bracht.

Het Joods Historisch Museum in Amsterdam vertaalde deze omslag in een intrigerende tentoonstelling met tal van verrassende keuzes uit twee Moskouse musea. Daaronder bevindt zich een van de beroemdste schilderijen uit het postrevolutionaire tijdperk: het portret van Lenin in het Smolny-instituut, gemaakt door de joodse hofschilder Isaak Brodsky, is zojuist in het museum opgehangen.

Ook een Jozef Israëls, wel eens 'de Rembrandt van de 19e eeuw' genoemd, kende dus niet een typisch Joods artistiek kader, maar Rembrandt met zijn kenmerkende lichtspelingen was zijn grote voorbeeld. Echter waren er ook bij Rembrandt ongetwijfeld invloeden met het Jodendom gezien zijn jarenlang woonverblijf in de Jodenbreestraat in Amsterdam. Zaken als het schilderij van het Joodse Bruidje, het poseren van Joodse buurtbewoners voor zijn schilderijen en de Joodse arts Bueno.

Bron: Trouw, 26-10-07